Sprinter of duursporter
Geen enkele moeite met een uur squash, maar 5 minuten hardlopen lukt
je niet. Altijd de snelste geweest tijden het trekken van een sprintje,
maar
het moment dat je langere tijd aan het fitnessen bent, ben je sneller
uitgeput dan wie ook. Hoe komen die verschillen in soorten conditie?
Nu het schaatsseizoen is begonnen, is de scheiding
direct weer duidelijk: je hebt sprinters en lange-afstandschaatsers.
Gianni Romme zal op de aanstaande Olympische
Spelen de 5 en de 10 kilometer wel winnen, maar op de 500 meter heeft
hij niets te zoeken. Omgekeerd is voor sporters als Marianne Timmer
de
5 kilometer veel te lang. Er zijn ook tussenmaatjes, waaronder
de allrounder der allrounders Rintje Ritsma. Maar coach Peter
Mueller heeft zelfs gesuggereerd dat de sprinter Erben Wennemars zich
zou moeten concentreren op de 1000 en 1500 meter, en dat hij op de 500
meter niet zo veel te zoeken heeft. Hoe werkt dat nu met die verschillen?
Spiervezels
Het zit hem in de spiervezels. Daarvan heb je twee hoofdsoorten:
- langzame oftewel rode spiervezels, die ook wel Slow Twitch of Type I vezels worden genoemd
- snelle oftewel witte vezels, ook wel Fast Twitch of Type II geheten.
De rode spiervezels worden goed doorbloed en krijgen daardoor veel zuurstof. Als iemand veel
van dat soort vezels heeft, is de opnamecapaciteit van zuurstof groot
en kan hij of zij dus lang doorgaan op duurniveau.
Het kan ook zijn dat energie niet via zuurstof
in de spieren wordt gebracht. Dan worden de spieren dus anaëroob
van energie voorzien en dat betreft dan de witte spiervezels. Zij zijn
bepalend voor de explosiviteit en het sprintvermogen
van een sporter.
De witte spiervezels kun je nog onderverdelen:
- De Type II B vezels zijn echt alleen maar
anaëroob en spelen dus geen enkele
rol bij duursporten.
- Type II A vezels kunnen ook aëroob energie leveren en gaan bij
langere duurinspanningen de rode spiervezels bij de energielevering
ondersteunen.
Sprinter of duursporter
Dat lijkt allemaal nogal een technisch verhaal, maar het bovenstaande
is wezenlijk voor wat voor type sporter iemand is. En waar hij of zij
dus echt goed in kan worden. Want tussen mensen kan de verhouding tussen
de soorten vezels zeer verschillen. En de vezelverdeling ligt voor een
groot gedeelte vast: je wordt dus geboren als sprinter of als duursporter.
Training
Dat wil zeggen, tot op zeker hoogte. Want door specifieke training kun
je witte vezels min of meer ombouwen tot rode. En daarmee
kan een sprinter leren duurwerk te doen. Omgekeerd kan het
niet: een echte duursporter zal dus nooit goed kunnen sprinten. Naarmate
je ouder wordt worden de snelle vezels ook sneller afgebroken dan de rode.
Dat is waarschijnlijk mede de reden dat Piet Kleine tot zn achtenveertigste
marathons op topniveau kon blijven schaatsen. Sprinters van die leeftijd
zul je in de topsport, of dat nu schaatsen is of niet, niet tegenkomen.
En waar je vroeger misschien een broertje dood had aan hardlopen, zou
je dat als je bijvoorbeeld de 30 bent gepasseerd weer eens kunnen proberen.
Moeite kost het hoe dan ook, maar misschien is je lichaam er nu (relatief)
meer geschikt voor!
|